In het voorjaar van 1096 begon een grote menigte Europese boeren en laaggeplaatste ridders, geïnspireerd door de oproep van paus Urbanus II om Jeruzalem terug te winnen, aan wat bekend werd als de Volkskruistocht. Ongeveer 40.000 kruisvaarders vertrokken rond 20 april 1096 vanuit Keulen. Deze beweging, geleid door figuren als Peter de Kluizenaar en Walter Sans Avoir, werd gekenmerkt door het gebrek aan formele organisatie en de diverse achtergronden van haar deelnemers.
Terwijl deze groepen door Europa reisden, kwamen ze verschillende uitdagingen tegen. Het contingent van Walter Sans Avoir, een van de eersten die vertrok, doorkruiste het koninkrijk Hongarije zonder noemenswaardige incidenten. Toen koning Coloman van Hongarije hoorde van hun vreedzame bedoelingen, verleende hij hen een veilige doorgang en toestemming om binnen zijn rijk handel te drijven. Dit vergemakkelijkte hun reis naar Belgrado en verder het Byzantijnse rijk in.
Bij het bereiken van de rivier de Donau splitsten de kruisvaarders zich in twee groepen: de ene reisde per boot de rivier af, terwijl het grootste deel over land trok en Hongarije binnenkwam bij Sopron. Aanvankelijk verliep hun doortocht door Hongarije rustig en herenigden ze zich met het Donau-contingent in Zemun, vlakbij de Byzantijnse grens.
Daarentegen werd een andere factie onder leiding van graaf Emicho van Flonheim berucht vanwege het aanzetten tot geweld tegen Joodse gemeenschappen in het Rijnland. Emicho's troepen pleegden bloedbaden in steden als Mainz, Worms en Keulen, resulterend in de dood van duizenden Joden.
Toen het leger van Emicho Hongarije bereikte, ging hun reputatie van geweld hen vooruit. Koning Coloman, op zijn hoede voor hun bedoelingen, weigerde hen de toegang. Onverschrokken probeerden Emicho's troepen zich een weg te banen, wat leidde tot confrontaties met Hongaarse troepen. Het Hongaarse leger versloeg het contingent van Emicho op beslissende wijze, waardoor hun deelname aan de kruistocht effectief werd beëindigd.