Toen de Volkskruistocht op 1 augustus 1096 Constantinopel bereikte, stond keizer Alexios I Comnenus voor de lastige taak om een enorme, ongedisciplineerde menigte kruisvaarders te leiden. Onder leiding van Peter de Kluizenaar en Walter Sans Avoir telde de groep boeren, kleine ridders en niet-strijders, in totaal tienduizenden. Hun komst zorgde voor logistieke en politieke uitdagingen voor de Byzantijnse hoofdstad.
Alexios, die sceptisch stond tegenover de militaire capaciteiten van de kruisvaarders en op zijn hoede was voor hun weerbarstige gedrag, wilde hen graag snel uit Constantinopel verdrijven om mogelijke onrust te voorkomen. Hij zorgde voor voedsel en voorraden om de groep te kalmeren en regelde hun snelle transport over de Bosporus naar Klein-Azië tegen 6 augustus. De keizer hoopte incidenten in de stad te voorkomen en de beweging gefocust te houden op het verklaarde doel om de Seltsjoekse Turken te bestrijden, in plaats van verstoringen op Byzantijns grondgebied te veroorzaken. Alexius waarschuwde Peter om de Turken, van wie hij dacht dat ze superieur waren aan Peters bonte leger, niet aan te vallen, en te wachten op de belangrijkste groep kruisvaarders, die nog onderweg was.